Wielrenners
‘Hoe kom je toch aan die schitterende witte tanden,’ vroeg Mart Smeets aan ex-wielrenner Michael Boogerd, met hem gezeten aan de mahoniehouten tafel, die heel Frankrijk door wordt gesleept en die nu ergens aan een murmelend gootje in een stadje in de Pyreneëen stond. Op de achtergrond knalde het vuurwerk van Quatorze Juillet.
Goeie vraag. ‘Gewoon poetsen,’ zei Michael dan ook, voor alle duidelijkheid met zijn wijsvinger het poetsgebaar makend. Terwijl ik de vorig jaar gestopte coureur zo, naast de minister van fietsen, Camille Eurlings, zag zitten en hem met een enorm
flut de bouche - dat is tijdelijk de uitdrukking van de NOS voor welbespraaktheid - de vragen hoorde beantwoorden, moest ik denken aan wat je misschien ‘de emancipatie van de wielrenner’ zou kunnen noemen.
Collega Erik Breukink, tegenwoordig ploegleider, Peter Winnen, geëvolueerd tot boekenschrijver, dat zijn ook vertegenwoordigers van generaties wielrenners, die een totaal andere achtergrond, om niet te zeggen ‘intellectuele bagage’ hebben, dan de wielerhelden van mijn jeugd. Daarbij moet je dan denken aan pioniers als de Van Esten en de Wagtmansen.
Die mannen kwamen uit Sint Willebrord, een dorpje dat bepalend was voor het werkloosheidscijfer in de
gemeente Etten-Leur, met als effect dat zij in de jaren vijftig van de vorige eeuw de eerste grootscheeps industrialiserende gemeente van Brabant was. In Sint Willebrord was je bouwvakker, werkloos, wielrenner of alle drie tegelijk. En als nevenberoep dient dan nog te worden vermeld: smokkelaar! Want hoe denk je dat het kwam, dat die mannen zo goed konden fietsen? Die waren al in hun vroege jeugd op de fiets, met in zeildoek verpakte kilo'tjes boter op de bagagedrager, door de douane achterna gezeten. Kijken, wie er het hardste kon. Dit soort verhalen hoorde je ook over renners als Braspenninx, die in het veel dichter bij de grens gelegen Zundert woonde. Het waren deze renners, die ervoor zorgden dat het woord
moraal een tweede betekenis kreeg. Oorspronkelijk betekende het niet meer dan ‘de heersende zeden en gebruiken’. Maar het waren de coureurs die het gebruikten, terwijl ze eigenlijk
het moreel bedoelden: de geestelijke gesteldheid van de ploeg.
Ik zat de zondagavond in 1953, nadat de Tour de France zijn finale in Parijs had beleefd, op de redactie van Dagblad De Stem in Breda, toen sportredacteur Adri Veraart zei: ‘Ga je mee naar Wagtmans, die is intussen wel thuis bij z’n moeder.’ Dat was in een rijtjeshuis naast de Marechausseekazerne aan de Mastboschstraat in het Bredase stadsdeel Prinsenhage. Of het toen 24-jarige <- Woutje iets had gewonnen, weet ik niet meer, maar het huiskamertje zat bomvol familie en buurtgenoten, die zaten te wachten totdat de renner zich had gewassen en verschoond. Het gaf beelden, die nog op mijn netvlies staan. Woutje, op blote voeten, breed grijnzend in de leunstoel van zijn vader zaliger. Een buurman, de pet scheef op het hoofd, leunend tegen de deurpost van de kamerdeur: ‘Hé...Wotje!’
Tegenwoordig heb je heren voetballers – praat me er niet van – en ietwat aarzelend hoor je nu ook wel eens ‘heren renners’ zeggen. Dat zou een halve eeuw geleden ondenkbaar zijn geweest. Wim van Est, met een reserveband als een sjerp om z’n lijf, was Wimme en zou tot aan z’n dood Wimme blijven. Uit volle overtuiging.
Hier vind je een alleraardigst geschreven biografietje van Wout Wagtmans:
http://wielersport.slogblog.nl/post/1/675
En hier Andere Tijden Sport met een teruggevonden
documentaire uit 1953