De teneur van de commentaren op het ‘voortijdig’ aftreden van Benedictus XVI (‘in een dode taal’ schrijft Sante Brun, en inderdaad, wie weet nog in-intuïtief dat XVI zestien betekent?) was uiterst voorspelbaar: Niet meer van deze tijd – zelfs nog maar nauwelijks in staat om met een fenomeen als Twitter om te gaan, voor eeuwig ongelukkig met de gelijkgeslachtelijke liefde, te wereldvreemd om de corruptie in zijn burelen te doorzien, enzovoorts enzovoorts.
Hij voelde zijn lichamelijke krachten met de dag afnemen, zei Ratzinger, maar – neem daar vooral acte van – hij kon er geestelijk niet meer tegen op. Ondanks zijn dagelijks gebed tot de Heilige Geest.
Een rooms-katholieke intellectueel in geestelijke nood. Zoals zovelen onder zijn gelijken. Want niks Plaatsbekleder van Christus, niks onfeilbaarheid. Maar een sterfelijke mens die het niet meer aan kan. De degeneratie, de onophoudelijke spot, de onzekerheid, wat hij zelf moet hebben onderkend als de zonde van de wanhoop. Er zat niets anders op dan een kluizenaarsbestaan zolang het hem gegeven zal zijn. Dat en niets anders kan zijn redenering zijn.
Zijn opvolger moet zelf een god zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten