Ja, ieder z’n watersnood. Met de herinnering aan 1953 en z’n meer dan 1800 doden,klinkt dat enigszins pedant. Ik weet ‘t. Die zaterdagavond bezochten wij als voortrekkers (oudere padvinders voor onwetenden) onze vriend Jan Goderie, die pas getrouwd was en in een oud huisje in de buurt van de Teteringsedijk in Breda woonden. We woeien langs de singels naar huis. Want het waaide, gatsamme wat waaide het.
Toch duurde het ‘s zondags vrij lang, voordat de omvang van de ramp via de radio tot ons doordrong. Nog dezelfde avond zaten we op elkaar gepakt in een legertruck, om tussen Steenbergen en het Volkerak dienstplichtigen in de bundels van lichtaggregaten te gaan helpen met het vullen van zandzakken.
In de dagen erna – het lyceum was dicht – zat ik ter assistentie op de redactie van Dagblad De Stem. Het was de aanloop naar mijn aanstelling aldaar tot leerling journalist. Ik meende voor dat vak geboren te zijn en dat is, zeg ik achteraf, volkomen bewaarheid.
Ik had dat niet van een vreemde. Mijn vader was schrijver, journalist en voordrachtkunstenaar. Toen het Nationaal Rampenfonds in het leven was geroepen, werd hij geconfronteerd met een totaal ander probleem: de noden van de r.-k. missie in het Amazonegebied.
Als de missionarissen in die tijd verlof werd vergund, gebruikten ze hun ‘vakantie’ in het vaderland om geld in te zamelen voor hun werk. Zo ook pater Louis Soontiëns CSSP (van de Heilige Geest), wiens bedelactie door dat Rampenfonds natuurlijk weinig kans zou hebben, ware het niet dat mijn vader besloot, in voornoemde krant, waarvan hij een mensenleven medewerker is geweest, een Amazonefondsje te beginnen. Het werd een succes, zonder dat het ‘t Nationaal Rampenfonds – niet beter te weten – enige schade berokkende.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten